De
brief van Pontius Pilatus aan keizer Tiberius Caesar over Jezus’ kruisiging
Door: Franklin ter Horst (Aangemaakt: 12 augustus 2012) (Laatste
bewerking: 01-12-2018)
Door de jaren hebben allerlei bijbeldeskundigen zich afgevraagd of de brief van Pontius Pilatus aan de Romeinse keizer Caesar de zogeheten Acta Pilati, als een waarheidsgetrouw document mag worden beschouwd of een gefraudeerd stuk. De brief zou door de Amerikaan William Dennis Mahan (1824-1906) in het tweede deel van de negentiende eeuw zijn ontdekt in de bibliotheek van het Vaticaan en ook in de bibliotheek van de Hagia Sofia in Istanboel het voormalige Konstantinopel. De brief is een vertaling van officiële manuscripten en perkament rollen, oorspronkelijk afkomstig van de Senaatsrechtbank van Tiberius Ceasar. De brief betreft een indrukwekkend verslag over de gebeurtenissen tijdens de laatste dagen van Jezus’ leven op aarde. Mahan heeft de brief met hulp van twee vertalers waaronder H.C Whydaman (Engeland) van de oudheidkamer in Genua, vanuit het Latijn in het Engels vertaald. Deze vertaling is gepubliceerd in 1887 als onderdeel in een boek met de titel ArchkoVolume. Het boekje is in het Nederlands uitgegeven door P.Kingma in 1972. Duplicaten van de Engelse tekst liggen in de bibliotheek van het Congres in Washington. Het nummer van het document is BT441.A2M3 1884.
Over de betrouwbaarheid van de brief schreef Hubert Luns, deskundige op dit gebied, mij het volgende: ‘Wat betreft de Acta Pilati, zijn er misschien wel vijf van in omloop. Mijn conclusie is dat het waarachtige stukken zijn. De reden is simpel: het is honderd procent zeker dat Pilatus een verslag van de kruisiging van Christus aan de keizer heeft gestuurd, want de aardbeving en duisternis op het midden van de dag tijdens de kruisiging was een te toevallige samenloop van omstandigheden om niet aan Rome te berichten, zeker in die tijd waar men op dat soort dingen lette, de zogenaamde omens. Interessant detail in deze Acta Pilati is dat daaruit blijkt dat hij Jezus reeds eerder gesproken had, zij het in strikte vertrouwelijkheid. Het was immers in het belang van Pilatus om op de hoogte te zijn van alles wat in zijn gebied voorviel. Dat Jezus volgens het verslag blondachtig haar had, hoeft niet te verbazen, want Davids haar wordt in dezelfde termen beschreven.’
Lucas refereert aan Pilatus als de Romeinse gouverneur van Judea (26-36 na.Chr) tijdens de heerschappij van Tiberius Caesar (Lucas 3:1). In 1961 ontdekten archeologen in het Romeinse theater Caesarea, een Romeinse stad uit de oudheid aan de Middellandse Zee-kust van Israël een steen waarop de naam van Pontius Pilatus in het Latijn staat gegraveerd. De inscriptie bevat het volgende: 'Pontius Pilatus, Prefect van Judea, heeft ter ere van Tiberius een tempel aan de mensen van Caesarea opgedragen.' De steen is te zien in het Israel Museum. Cornelius Tacitus, een bekend Romeins historicus uit de eerste eeuw, noemt Pontius Pilatus ook in één van zijn bekende teksten: 'Christus, waarin de naam zijn oorsprong had, leed de ultieme straf tijdens de heerschappij van Tiberius in de handen van één van onze procurators, Pontius Pilatus' (Annalen, Historiae, Hoofdstuk 15, paragrafen 54 en 55) Niet alleen noemt Tacitus Pontius Pilatus buiten het bijbelse verslag, hij noemt hem ook in verband met Christus.
Pontius Pilatus, Prefect van Judea, heeft ter ere van Tiberius een tempel aan de mensen van Caesarea opgedragen.'
Volgens de oude historicus Josephus en canonieke evangelieverhalen, lobbyde Pilatus voor Jezus om zijn uiteindelijke lot van executie te sparen, maar gaf uiteindelijk toe aan de openbare roep voor zijn dood. Hij probeerde zijn persoonlijke verantwoordelijkheid voor de dood van Jezus te vermijden, zoals te zien is in het Matthéüs-evangelie met het symbolische ‘wassen van zijn handen’:
Matthéüs 27:24 “Toen Pilatus zag, dat niets
baatte, maar dat er veeleer oproer ontstond, nam hij water, wies zich de handen
ten aanschouwen van de schare en zeide: Ik ben onschuldig aan zijn bloed; gij
moet zelf maar zien, wat ervan komt.”
Aan
Tiberius Caesar,
Keizer
van Rome.
Edele
Souverein, Groeten: De
gebeurtenissen van de laatste paar dagen in mijn
provincie hebben zulk een karakter gehad, dat ik U de volledige details wil
geven zoals zij zich voordeden. En het zou mij niet verwonderen als deze in de
loop der tijd de bestemming van onze natie zullen veranderen; want het lijkt
dat in de laatste tijd al de goden zijn opgehouden genadig te zijn. Ik ben welhaast
geneigd te zeggen: Vervloekt zij de dag waarop ik Valerioa Grato in het
gouvernement van Judea ben opgevolgd, want sinds die tijd is mijn leven een
aaneenschakeling geweest van ongemak en ellende.
“Met mijn aankomst
in Jeruzalem nam ik mijn intrek in de ambtswoning en liet alles in gereedheid
brengen voor een luisterrijk feest, waarvoor ik de viervorst van Galilea
uitnodigde, samen met de hogepriester en zijn functionarissen. Op het bestemde
tijdstip verschenen geen gasten. Dit beschouwde ik als een belediging van mijn
waardigheid en van die van het gehele gouvernement dat ik vertegenwoordig.
Enkele dagen later verwaardigde de hogepriester zich om mij te bezoeken. Zijn
houding was deftig en bedrieglijk. Hij liet het voorkomen dat zijn religie hem
en de zijnen verbood aan te zitten aan de tafels van de Romeinen en met hen te
eten en gemeenschap te hebben. Maar dit was slechts een schijnheilig vertoon,
waarbij zijn gelaat de geveinsdheid verried. Niettemin
dacht ik dat het paste zijn excuus te accepteren. Vanaf dát moment was ik
overtuigd dat de overwonnenen zich de vijanden hadden verklaard van de
overwinnaars en ik wilde de Romeinen waarschuwen zich in acht te nemen voor de
hogepriester van dit land. Ze wilden zelfs hun eigen moeder wel verraden als ze
daarmee een functie met een luxe leven konden verkrijgen. Het leek me dat van
de overwonnen steden Jeruzalem de moeilijkste is om te regeren. De mensen zijn
zo onstuimig, dat ik op het ogenblik in vrees leef voor een opstand. Ik heb
niet genoeg soldaten om die te onderdrukken. Ik had slechts een centurio en
honderd mensen onder mijn bevel: Ik verzocht versterking van de prefect van
Syrië, die mij echter meedeelde zelf nauwelijks over voldoende troepen te
beschikken om zijn eigen provincie te verdedigen. Een onverzadigbare dorst om
het rijk, zonder de middelen daartoe, uit te breiden, doet mij vrezen dat dit
zal leiden tot een omverwerping van ons gehele gouvernement.
Ik leefde
afgezonderd van de massa, want ik wist niet hoe deze priesters het gepeupel tot
actie zouden beïnvloeden. Niettemin trachtte ik, voor
zover in mijn vermogen, de gedachten en houding van het volk te bepalen.”Onder
de verschillende geruchten die mij ter ore waren gekomen, was daar een die
bijzonder mijn aandacht trok. Een jonge man, zo werd gezegd, was in Galilea
verschenen en predikte met een edele zalving een nieuwe wet in de naam van de
God die hem had gezonden. In het begin was ik bevreesd dat het zijn voornemen
was om de mensen tegen de Romeinen op te zetten, maar mijn vrees werd spoedig
verdreven. Jezus van Nazareth sprak eerder als vriend
van de Romeinen dan van de Joden. Op zekere dag, toen ik langs de plaats Siloam
kwam, waar een grote toeloop van mensen was, merkte ik temidden van de schare
een jonge man op, die –leunend tegen een boom- zich kalm tot de menigte
richtte. Mij werd gezegd dat het Jezus was. Dit had ik gemakkelijk kunnen
vermoeden, zó groot was het verschil tussen hem en hen die naar hem luisterden.
Zijn goudgekleurde haar en baard gaven zijn verschijning een hemels aanzien.
Hij leek ongeveer dertig jaar oud te zijn. Nooit heb ik een bevalliger of
vrediger voorkomen gezien. Welk een kontrast tussen hem en zijn toehoorders met
hun zwarte baarden en tanige gelaatskleur!
“Hem door mijn
aanwezigheid liever niet willen storen, vervolgde ik mijn wandeling, maar
beduidde mijn secretaris zich bij de schare te voegen en te luisteren. De naam
van mijn secretaris is Manlius. Hij is een kleinzoon van de overste van de
samenzweerders die, wachtend op Cataline, in Eturia verbleven. Manlius was reeds lange tijd inwoner van Judea en is wel vertrouwd met
de Hebreeuwse taal. Hij was mij toegewijd en mijn vertrouwen waardig. Toen ik
de ambtswoning betrad, vond ik Manlius, die mij de woorden verhaalde die Jezus
bij Siloam had gesproken. Nooit heb ik in de werken van filosofen iets gelezen
dat vergeleken kan worden met de waarheidsgetrouwe uitspraken van Jezus. Een
van de rebellerende Joden, die Jeruzalem zo rijk was, vroeg Jezus of het wettig
was de Keizer schatting te betalen. Hij antwoordde hem: “Geef de Keizer wat de
Keizer toebehoort en aan God de dingen van God”. “Het was vanwege de wijsheid
in zijn spreken dat ik de Nazarener zoveel vrijheid toestond, want het lag in
mijn macht hem te arresteren en naar Pontus te verbannen. Dat zou echter in
tegenstelling zijn geweest met het recht dat de Romeinse overheid altijd in
haar handelingen met mensen heeft gekarakteriseerd. Deze man was nóch opruiend,
nóch opstandig. Ik strekte daarom mijn bescherming verder over hem uit, hoewel
hem dat zelf waarschijnlijk onbekend was. Hij had de vrijheid te handelen, te
spreken, toehoorders te verzamelen, zich tot het volk te richten en discipelen
uit te kiezen, zonder beperking door enig ambtelijk bevelschrift. Zou dit ooit gebeuren (moge de goden het voorteken afwenden), zou
het ooit gebeuren zeg ik, dat de religie van onze voorvaderen verdrongen zou
worden door de religie van Jezus, dan zou Rome haar voortijdige dood hebben te
danken aan deze edele tolerantie, terwijl ik, ongelukkige stumper, het instrument
zou zijn geweest van wat de Joden ‘voorzorg’ noemen en wij ‘bestemming’.
“Deze onbeperkte
vrijheid, toegestaan aan Jezus, prikkelde de Joden – niet de armen, maar de
rijken en machthebbers-. Het is waar, Jezus was streng tegen laatstgenoemden
en, naar mijn mening was dit een politieke reden, voor het niet beteugelen der
vrijheid van de Nazarener, “Schriftgeleerden en Farizeeën”,
kon hij tot hen zeggen, “u bent een gebroed van adders; u gelijkt op geverfde
graven. U vertoont u goed voor de mensen, maar u hebt de dood in u.”Andere
tijden kon hij spotten met de aalmoezen van de rijken en hoogmoedigen, en hen
zeggen dat de penning van de arme in de ogen van God veel kostbaarder was. Elke
dag bereikten de ambtswoning klachten over de
onbeschaamdheid van Jezus.
“Ik was ook
ingelicht dat hem een ongeluk zou kunnen overkomen; dat het niet eerste keer
zou zijn dat Jeruzalem hen stenigde die zichzelf profeten noemden. Een beroep
zou worden gedaan op de Keizer. Hoe dan ook, mijn handelswijze was door de
Senaat goedgekeurd en mij was versterking beloofd zodra de oorlog met de Parten
zou zijn beëindigd. Zelf te zwak een opstand te onderdrukken, besloot ik een
maat te hanteren die de rust in de stad zou kunnen bevorderen zonder de
ambtswoning te onderwerpen aan nederige concessies. Ik schreef aan Jezus en
verzocht hem naar de ambtswoning te komen voor een onderhoud. Hij kwam!
U weet dat in mijn
aderen een vermenging van Spaans en Romeins bloed vloeit, dat geen vrees kent
of licht ontroerd wordt. Toen de Nazarener zijn opwachting maakte, wandelde ik
in mijn galerij en het leek wel alsof mijn voeten als met een ijzeren hand met
het marmeren plaveisel werden verbonden, en ik beefde overal mijn leden als een
boosdoener, hoewel de Nazarener zo rustig was en de onschuld zelve.
Toen hij mij dicht was genaderd, bleef hij staan en het scheen dat hij door een
teken tot mij zei: “Ik ben hier”, hoewel hij niet een woord sprak. Een poos
lang beschouwde ik met bewondering en ontzag dit buitengewoon type man, een
type dat een groot aantal schilders, die vorm en model
aan veel goden en helden had gegeven, onbekend was. Er was niets in hem dat het
karakter van afweer droeg en toch gevoelde ik een grote vrees en huivering om
hem te naderen.”Jezus” zei ik eindelijk tot hem –en mijn tong stamelde- “Jezus van Nazareth, de laatste drie jaren heb ik u ruime
vrijheid van spreken toegestaan, waarvan ik geen spijt heb. Uw woorden zijn die
van een wijsgeer. Ik weet niet of u ooit Socrates of Plato hebt gelezen, maar
dit weet ik, dat er in uw voordracht een majestueuze eenvoud is die u vér boven
deze filosofen verheft. De keizer is hierover geïnformeerd en ik, als zijn
nederige vertegenwoordiger in dit land ben blij u deze vrijheid te hebben
verleend, welke u zo waardig bent. Nochtans wil ik u niet verhelen, dat uw
wijze van spreken sterke en verstokte vijanden tegen u heeft
verwekt. Nóch dat dit een verrassing is. Socrates had zijn vijanden en hij
gevoelde zich het slachtoffer van hun haat. De uwen zijn dubbel vertoornt: op ú
naar aanleiding van uw verhandelingen, die zo streng van inhoud zijn, en op
mij, te oorzake van de vrijheid die ik u veroorloofde. Zij beschuldigen mij
zelfs indirect met u samen te spannen, met als doel de Hebreeën van hun weinige
macht te beroven die Rome hen heeft gelaten. Mijn verzoek- ik
zeg niet “mijn bevel”- is, dat u in de toekomst voorzichtiger en gematigder
zult optreden en meer op hen zult letten, opdat u niet de hoogmoed van uw
vijanden zult opwekken, en zij niet het domme volk tegen u opzetten, en mij
dwingen de instrumenten der wet te hanteren.
“De Nazarener
antwoordde mij kalm: “Vorst dezer aarde, uw woorden
komen niet voort uit ware wijsheid. Zeg tegen de bergstroom om in het midden
van de bergengte te blijven staan; het zal de bomen in de vallei ontwortelen. De
bergstroom zal u antwoorden dat het de natuurwetten van de Schepper zal
gehoorzamen. God alleen weet waar de wateren van de bergstroom heenvloeien.
Voorwaar ik zeg u, vóórdat de roos van Saron bloeit, zal het bloed van de
rechtvaardige worden vergoten.” “Uw bloed zal niet worden vergoten”, sprak ik diep bewogen; “u bent, vanwege uw wijsheid, in
mijn waardering kostbaarder dan al de woelige en trotse Farizeeën die de hun,
door de Romeinen toegestane, vrijheid misbruiken. Zij zweren tegen de Keizer en
zetten zijn milddadigheid om in vrees, de ongeletterden
de indruk gevend dat Caesar een tieren is en hun verdelging zoekt. Onbeschaamde
ellendelingen. Ze zijn zich niet bewust dat de wolf van de Iber zich soms
kleedt met de huid van een schaap om zijn gemene voornemens te volvoeren. Ik
wil u tegen hen beschermen. Mijn ambtswoning zal een asiel zijn, onschendbaar
dag en nacht.”
“Jezus schudde onverschillig zijn hoofd en zei met een
ernstige maar voorspellende glimlach: “Wanneer die dag zal zijn gekomen, zullen
er geen schuilplaatsen zijn voor de zoon des mensen, noch op de aarde, noch
onder de aarde. De schuilplaats van de rechtvaardige is daar”, wijzend naar de
hemel. “Dat wat in de boeken der profeten is geschreven, moet worden vervuld.”
: Jonge man”, antwoordde ik mild, “u dwingt mij mijn verzoek om te zetten in
een bevel. De veiligheid van de provincie die mij is toevertrouwd vereist dit.
U moet in uw spreken meer matigheid betrachten.
Overtreedt mijn bevel niet; u weet de gevolgen. Mijn geluk zij met u, vaarwel!”
,,Vorst dezer
aarde”, antwoordde Jezus, ,,Ik kom niet om oorlog in
de wereld te brengen, maar vrede, liefde en blijdschap. Ik werd geboren op de
dag waarop Keizer Augustus vrede aan de Romeinse
wereld gaf. Vervolgingen komen niet uit mij voort. Ik verwacht het van anderen
en wil het tegemoet treden naar de wil van mijn vader, die mij de weg heeft
getoond. Beteugel derhalve uw aards beleid. Het is
niet in uw macht het slachtoffer bij de
voet van de tabernakel der verzoening te
arresteren.”,, Dit zeggende verdween hij als een heldere schaduw achter de
gordijnen van de galerij; tot mijn grote opluchting, want ik voelde een zware
last waarvan ik mij niet kon bevrijden zolang ik in zijn nabijheid vertoefde.
,,De vijanden van Jezus richtten zich daarna tot
Herodus, die over Galilea regeerde om zich op de Nazarener te wreken. Was
Herodus naar eigen goeddunken te werk gegaan, hij zou bevel hebben gegeven
Jezus onmiddellijk ter dood te brengen; maar, hoe trots ook zijn koninklijke waardigheid, hij aarzelde om een handeling uit
te voeren die zijn invloed in de Senaat zou verkleinen, of hij was, evenals ik,
bevreesd voor Jezus. Nochtans zou een Romeins officier zich nooit laten
afschrikken door een Jood. Hieraan voorafgaand had Herodus naar mij gevraagd in
de ambtswoning. Toen hij, na een wat onbelangrijke conversatie, opstond om heen
te gaan, vroeg hij mij om mijn opinie betreffende de Nazarener. Ik antwoordde
hem dat Jezus mij voorkwam als één van de grote filosofen die grote naties soms
hadden voortgebracht; dat zijn leringen in geen enkel opzicht schendend waren,
en dat de bedoelingen van Rome waren hem de vrijheid van spreken te laten die
gerechtvaardigd was door zijn daden. Herodus glimlachte boosaardig en mij
groetend met ironisch respect, ging zijns weegs.
Het grote feest
van de Joden naderde, en het voornemen bestond om zich op te maken voor een
soort volksjubel die aan de plechtigheid van een paasfeest vooraf gaat. De stad
was overvol met woelige mensen die tierden om de dood van de Nazarener. Mijn
afgezant lichtte mij in dat de schatkist van de tempel dienst deed om de mensen
om te kopen. Een Romeins hoofdman was beledigd. Ik had naar de Prefect van
Syrië geschreven om honderd soldaten voetvolk en even zoveel cavalerie. Hij
wees dit af. Ik zag mijzelf alleen met een handvol veteranen in het midden van
een rebellerende stad, te zwak om een opstand te onderdrukken, en geen keus
gelaten dan het te tolereren. Ze hadden Jezus gegrepen, en de oproerkraaiers
–daar zij niets van de ambtswoning hadden te vrezen, in de overtuiging dat ik
het oproer door de vingers zou zien, zoals hun leiders hen hadden verteld
–zetten hun geraas voort: ,,Kruisig hem! Kruisig
hem!”.
Drie machtige
partijen hadden zich in die tijd tegen Jezus verbonden: ten eerste de
Herodianen en Sadduceeën, wier opruiend handelen scheen voort te komen uit
dubbele motieven. Zij haatten de Nazarener en konden het Romeinse juk niet
uitstaan. Zij hadden mij nooit vergeven dat ik de heilige stad was
binnengekomen met banieren die het beeld van de Romeinse Keizer droegen; en hoewel ik in deze zaak de fatale fout had
toegegeven, was de heiligschennis niet minder gruwelijk in hun ogen. Nog een
andere grief knaagde in hun boezem. Ik had voorgesteld een deel van de
schatkamer in de tempel te gebruiken om een gebouw op te richten voor publiek
gebruik. Mijn voorstel werd geminacht. De Farizeeën waren bekende vijanden van
Jezus. Zij bekommerden zich niet om het gouvernement. Zij torsten met
bitterheid de strenge berispingen die de Nazarener hen drie jaar lang onafgebroken
had gegeven, overal waar hij ging. Beschroomd en te zwak om zelf te handelen,
hadden zij de ruzie van de Herodianen en Sadduceeën aangegrepen. Benevens deze drie partijen had ik te strijden tegen een
onbesuisde losbandige menigte, die altijd klaar stond een oproer te steunen en
profijt te trekken uit de wanorde en tweestrijd die daaruit zou voorkomen.
Jezus werd voor de
Hogepriester gesleurd en ter dood veroordeeld. Het was op dat moment dat de
hogepriester Kajafas een handeling van onderworpenheid verrichtte. Hij zond
zijn gevangenen naar mij toe om zijn veroordeling te bekrachtigen en de
terechtstelling te verzekeren. Ik antwoordde hem dat, als Jezus een Galileeër
was, de zaak onder de rechtsbevoegdheid van Herodus viel en gaf opdracht hem
daarheen te zenden. De listige viervorst betuigde ootmoed,
gaf zijn achting aan de luitenant des Keizers en vertrouwde het noodlot van de
man in mijn handen. Spoedig kreeg mijn paleis het aanzien van een belegerde
vesting. Van moment tot moment werd hun misnoegen groter. Jeruzalem was
overstroomd met mensenmassa’s van de bergen van Nazareth. Het leek of heel
Judea in de stad was uitgestort.
Ik had mijn vrouw
genomen uit de Kelten. Zij beweerde in de toekomst te kunnen kijken. Schreiend
en zichzelf aan mijn voeten werpend sprak ze tot mij: ,,
Hoedt u! Hoedt u!, en raak deze man niet aan, want hij is heilig. De afgelopen
nacht heb ik hem in een visioen gezien. Hij wandelde op het water; hij vloog op
de vleugelen van de wind. Hij sprak tot de storm en tot de visjes van het meer; allen waren hem
gehoorzaam. Zie, de bergstroom welke bij de Kedronberg vloeit, is met bloed
bevlekt. De trappen bij de borstbeelden van de Keizer zijn bedekt met
begroeisel, de zuilen van de binnenhof begeven het en
de zon is met rouw bedekt gelijk een Romeinse godin in de graftombe. Ach,
Pilatus! Kwaad wacht u, als u niet wilt luisteren naar de verzekering van uw
vrouw. Vrees de vloek van een Romeins Senaat; vrees de afkeuring van de
Keizer.”
Op dit tijdstip
kreunde de marmeren trap onder het gewicht van de menigte. De Nazarener werd
naar mij teruggebracht. Ik begaf mij naar de rechtszaal, gevolgd door mijn
garde, en vroeg de mensen op strenge toon wat zij verlangden, ,, De dood van de Nazarener”, was hun antwoord. ,,Voor welke misdaad?” ,, Hij heeft gelasterd, hij heeft de
verwoesting van de tempel geprofeteerd; hij noemt zichzelf de Zoon van God, de
Messias, de Koning der Joden.”,,Romeins recht”, zei
ik, ,, straft zulke gevallen niet met de dood”. ,, Kruisig hem! Kruisig hem!” riep de
meedogenloze horde. De razernij van de dol geworden menigte deed de fundamenten
van het paleis schudden. ,, Daar was slechts één die
kalm bleef in het midden van de kolossale mensenmassa. Het was de Nazarener. Na
veel vruchteloze pogingen hem tegen zijn woedende en onbarmhartige vervolgers
te beschermen hanteerde ik een middel dat mij op dat ogenblik het enige
toescheen dat zijn leven kon redden.
Ik stelde voor
–gezien het hun gewoonte was met zulke gelegenheden een gevangene vrij te laten
– om Jezus te ontbinden en vrij te laten; dat hij de zondebok mocht zijn, zoals
zij het noemen. Maar zij zeiden: ,, Jezus moet worden gekruisigd”. Ik sprak toen met hen over het
onverenigbare van hun handelswijze, een handelswijze die niet in
overeenstemming was met hun wet, hen aantonend dat geen rechter een vonnis over
een misdadiger kon uitspreken tenzij hij een gehele dag had gevast; en dat het
vonnis de goedkeuring van het Sanhedrin moest hebben en de handtekening van de
president van de rechtbank. Dat geen misdadiger op dezelfde dag dat het vonnis
werd uitgesproken, kon worden terechtgesteld, en dat de volgende dag, de dag
der terechtstelling, het Sanhedrin de vraag zou zijn voorgelegd het hele proces
opnieuw te bezien. Eveneens zou, overeenkomstig hun
wet, een man met een vlag bij de deur van de rechtszaal moeten worden
geplaatst, en een eindje verderop iemand op een paard, om de naam van de
misdadiger uit te roepen, benevens zijn misdaad, en eveneens de namen der
getuigen, om te weten of iemand in zijn voordeel kon getuigen. En de gevangene,
op weg naar zijn terechtstelling, had het recht driemaal terug te keren en voor
nieuwe gezichtspunten te pleiten die hem tot voordeel konden strekken. Ik
verzocht al deze pleidooien in de hoop hen ontzag in te boezemen en tot onderwerping
te brengen, maar zij bleven roepen: ,,Kruisig hem!
Kruisig hem!
,, Ik gaf toen bevel dat Jezus zou worden
gegeseld, in de hoop dat dit hen tevreden zou stellen, maar het maakte hun
razernij slechts groter. Daarna vroeg ik om een bekken met
water en wies mijn handen ten overstaan van de luidruchtige menigte, daarmee
getuigend dat naast mijn oordeel Jezus van Nazareth niets gedaan had waardoor
hij de dood verdiende. Maar tevergeefs. Het was zijn léven waar deze
ellendelingen naar dorsten. Dikwijls ben ik onze burgerrellen getuige geweest
van de woede en toorn der menigte, maar niets kon
worden vergeleken met datgene waar ik bij deze gebeurtenis getuige van was. Het
mag met recht worden gezegd dat alle geesten van de helse regionen zich te
Jeruzalem hadden verzameld. Inplaats van te lopen, leek het of de massa door
een maalstroom, als een werveling werd gedragen, in levende golven voortrollend
van de poorten der ambtswoning tot aan de berg Zion toe, terwijl zij zó
huilden, gierden, gilden en tierden, als nog nooit was gehoord in de opstanden
van Pannonië of in de onstuimigheid op het grote plein in Rome.
Langzamerhand
begon de dag te verduisteren, zoals bij een winterse schemering. Het was als in
het midden van maart. Ik, nog steeds procurator van een opstandige provincie,
leunde tegen een zuil van mijn galerij, in de sombere duisternis overpeinzend
hoe de boze geesten van Tartarus de onschuldige
Nazarener naar de executie hadden gesleept. Allen die rondom mij waren geweest hadden mij verlaten. Een onstuitbare mensenmassa had
Jeruzalem via de begrafenispoort (huidige Heroduspoort) verlaten en zich naar
Gemoniae* (trap der zuchten) begeven. Een lucht van
verlatenheid en droefheid omhulde mij. Mijn wacht had zich bij de cavalerie
gevoegd en de hoofdman poogde, met een vertoon van
macht, de orde te handhaven.
Ik was alleen
gelaten; en mijn brekend hart maakte mij duidelijk dat wat op dat moment
passeerde eerder bij de geschiedenis der goden thuishoorde dan bij die der
mensen. Een luid geroep werd gehoord, dat, van de wind gedragen, voortkwam van
Golgotha. Het scheen een doodstrijd aan te kondigen, zoals nooit eerder door
natuurlijke oren was aangehoord. Donkere wolken zakten over de top der tempel
en bedekten de stad als een sluier. De tekenen die men aan de hemel zag en ook
die welke op de aarde plaatsvonden, waren zo verschrikkelijk, dat verslag werd
uitgebracht hoe Dionysius de Areopagiet had uitgesproken: ,,
óf de Schepper van de natuur lijdt, of het heelal valt uiteen”.(terwijl dit
ontstellende schouwspel der natuur plaatsvond, was er een vreselijke aardbeving
in beneden-Egypte, die iedereen met vrees vervulde en de bijgelovige Joden
haast de doodschrik gaf. Het werd gezegd dat Balthasar, een oude en geleerde
Jood van Antiochië, na deze opwindende gebeurtenissen dood werd aangetroffen.
Of hij van angst of van droefheid stierf is niet bekend. Hij was een vurige
vriend van de Nazarener.
Omstreeks het
eerste uur van de nacht sloeg ik een mantel om en ging in de stad naar de
poorten van Golgotha. De offerande was voltooid. De menigte ging naar huis, nog
steeds opgewonden weliswaar, maar droefgeestig, zwijgend en wanhopig. Waar zij
getuige van was geweest had haar met angst en wroeging
geslagen. Ik zag eveneens mijn kleine Romeinse divisie treurend voorbijgaan; de
vaandeldrager had zijn adelaar omwonden als teken van droefheid; en bij toeval
hoorde ik enkele Joodse soldaten vreemde woorden mompelen die ik niet verstond.
Anderen verhaalden van de wonderen die zoveel geleken
op die, welke de Romeinen zo dikwijls hadden getroffen door de wil van hun
goden. Soms hielden groepen mannen en vrouwen halt om, na een blik achterwaarts
op de heuvel Golgotha, roerloos te blijven staan, in afwachting of ze van
nieuwe wonderen getuige zouden kunnen zijn.
,, Ik keerde naar mijn ambtswoning terug,
treurig en droefgeestig. Bij het beklimmen der trap, waarvan de treden nog
steeds bevlekt waren met het bloed van de Nazarener, bemerkte ik een oude man
in smekende houding, en achter hem verschillende Romeinen met betraande ogen.
Hij wierp zich aan mijn voeten en weende bitter. Het is pijnlijk een oude man
te zien wenen en mijn hart, alreeds overstelpt van
droefheid, kon niet meer hebben, zodat wij, hoewel wij vreemdelingen zijn,
allen weenden. En het leek waarlijk wel dat bij velen die ik in de grote
mensenmenigte opmerkte, de tranen opwelden. Ik was nooit eerder getuige geweest
van zulk een ongewone omkeer van gevoelens. Zij, die hem hadden verraden en
verkocht, zij die tegen hem hadden getuigd, zij die hadden geroepen: ,,Kruisig hem, wij willen zijn bloed”, allen slopen als
lafaards weg en wiesen hun tanden met azijn.
Zoals mij was
verteld, leerde Jezus een opstanding en scheiding na de dood. Als zoiets een
feit zou zijn, ben ik ervan overtuigd dat het in deze ontzaglijke mensenmassa
begon door te dringen. ,,vader”, zei ik tegen hem, nadat ik weer controle over
mijn gevoelens had gekregen, ,, wie bent u en wat is
uw verzoek?”Hij antwoordde: ,,Ik ben Jozef van
Arimathéa en ben gekomen om u op mijn knieën vergunning te smeken het lichaam
van Jezus van Nazareth te mogen begraven”. ,, Uw
verzoek is toegestaan”, gaf ik hem ten antwoord en tegelijkertijd gaf ik
Manlius opdracht om met enkele soldaten toezicht te houden op de begrafenis,
opdat geen schending zou kunnen plaatsvinden.
,, Enkele dagen later werd het graf leeg
bevonden. Zijn discipelen verkondigden door het gehele land dat Jezus was
opgestaan uit de dood, zoals hij had voorzegd. Dit veroorzaakte een nog grotere
opwinding dan de kruisiging. In hoeverre dit op waarheid berust, kan ik niet
met zekerheid zeggen, maar ik heb hieromtrent wel navorsingen gedaan, zodat u
voor uzelf kunt onderzoeken en oordelen of ik fout ben geweest, zoals Herodus
laat voorkomen. ,,Jozef van Arimatéa begroef Jezus in
zijn eigen graftombe. Of hij zijn opstanding in gedachten had of er rekening
mee hield voor zichzelf een ander uit te houwen, kan ik niet zeggen. De dag
nadat hij was begraven, kwam een van de priesters naar de ambtswoning en zei
dat zij bevreesd waren dat zijn discipelen van plan waren het lichaam van Jezus
te stelen en te verbergen, om het dan te doen voorkomen dat hij zou zijn
opgestaan uit de dood, zoals hij had gezegd, en waarvan zij volkomen overtuigd
waren. Ik zond hem naar de kapitein van de koninklijke
wacht (Malchus) om hem te zeggen Joodse soldaten te nemen en van hen rond het
graf te plaatsen zoveel als nodig ware; zodat hij, áls er iets zou gebeuren,
zichzelf konden blameren en niet de Romeinen.
,,Toen er grote opwinding ontstond om het graf
dat leeg werd aangetroffen, gevoelde ik een diepere bezorgdheid dan ooit
tevoren. Ik liet Malchus komen, die me vertelde dat hij zijn luitenant Ben
Isham met honderd soldaten om het graf had geplaatst. Hij vertelde mij dat
Isham en de soldaten erg ontsteld waren over wat zich die morgen had
voorgedaan. Ik liet deze Isham roepen, die mij, voor zover ik mij kan
herinneren, de volgende omstandigheden onthulde: Hij zei dat omstreeks het
begin van de vierde wacht, zij een zacht en fraai licht over de graftombe
zagen. Hij dacht in eerste plaats dat er vrouwen waren gekomen om het lichaam
van Jezus te balsemen, zoals hun gewoonte was, maar hij kon niet zien hoe ze door de
wacht waren gekomen. Terwijl deze gedachten door zijn hoofd gingen, werd
plotseling de gehele plaats verlicht, en leek er een menigte van doden te zijn
in hun doodsgewaden. Allen schenen te juichen en in verrukking te zijn, terwijl
overal in het rond en ook daarboven de schoonste muziek was die hij ooit had
gehoord; en de hele lucht scheen vol te zijn van stemmen, prijzende God. Op dit
tijdstip leek het of de hele wereld waggelde en zwom, zó erg, dat hij ziek werd
en een flauwte kreeg en niet langer op zijn benen kon staan.
Hij zei dat het
leek dat de aarde onder hem zwom en zijn gevoel hem in de steek liet, zodat hij
niet wist wat er gebeurde. Ik vroeg hem in wat conditie hij was toen hij tot
zichzelf kwam. Hij antwoordde mij dat hij op de grond lag met zijn aangezicht naar de aarde. Ik vroeg hem of hij zich niet kon
hebben vergist met het licht. Daagde het niet reeds in
het oosten? Hij zei dat hij dit eerst wel had gedacht; maar op een steenworp
afstand was het nog intens donker en hij herinnerde zich bovendien dat het toen
nog te vroeg was voor het aanbreken van de dag. Ik vroeg hem of zijn
duizeligheid mogelijk niet kon zijn veroorzaakt door het plotselinge ontwaken
en snelle opstaan, zoals dat soms het geval kan zijn.Hij zei van niet en gaf te
kennen de gehele nacht niet te hebben geslapen, daar slapen in diensttijd
immers de doodstraf zou betekenen. Wél vertelde hij sommige soldaten een poosje
te hebben laten slapen. Sommigen sliepen op dat tijdstip. Ik vroeg hem hoe lang
het tafereel had geduurd. Hij zei het niet te weten, maar dacht zo ongeveer een
uur. Hij zei dat het wegtrok bij het lichten van de dag. Ik vroeg hem of hij
naar het graf was gegaan toen hij tot zichzelf was gekomen. Hij antwoordde
ontkennend, omdat hij beangst was geweest en vertelde dat, met het aflossen van
de wacht, allen naar hun kwartieren waren gegaan. In vroeg hem of hij door de
priesters was ondervraagd. Hij bevestigde dit. Zij wilden dat hij zou zeggen
dat het een aardbeving was en dat zij sliepen. Daarbij hadden zij hem geld
gegeven om te zeggen dat de discipelen waren gekomen en Jezus hadden gestolen.
Maar hij had geen discipelen gezien; hij wist niet dat het lichaam weg was
totdat het hem verteld was. Ik vroeg wat de persoonlijke opinie van de
priesters was met wie hij onderhoudt had gehad. Hij zei dat sommigen van hen
dachten dat Jezus geen man was; dat hij geen menselijk wezen was;dat hij niet
de zoon van Maria was en ook niet dezelfde van wie gezegd werd geboren te zijn
uit de maagd in Bethlehem.dat dezelfde personen eerder
op aarde waren geweest met Abraham en Lot, en op vele andere tijden en
plaatsen.
,, Het lijkt me dat, als de Joodse theorie
betrouwbaar is, deze conclusies juist zijn, want zij zijn in overeenstemming
met het leven van deze man, zoals bekend is en getuigd wordt door beiden, zowel
vrienden als vijanden. Want de elementen waren in zijn handen niet meer dan
klei in de handen van de pottenbakker. Hij kon water in wijn veranderen; de
dood omkeren in leven, ziekte in gezondheid. Hij kon de zee kalmeren, de
stormen stillen, een vis met een zilveren muntstuk in haar mond oproepen. Nu
zeg ik, als hij al deze dingen kon doen die hij deed en vele meer, zoals de
Joden getuigen –en juist door het doen van deze dingen de vijandschap ontstond
–(hij werd namelijk niet beschuldigd van
misdadige vergrijpen, noch van het schenden van enig wet, noch het
verkeerd behandelen van enig persoonlijk individu) – en deze feiten zijn bekend
bij duizenden, zowel van zijn vijanden als van zijn vrienden - ben ik bijna
geneigd te zeggen, zoals Manlius bij het kruis: ,,Waarlijk,
dit was de zoon van God”.
Nu, edele
Souverein, voor zover ik de zaak kan benaderen, komt dit de feiten zo dicht
mogelijk nabij, en ik heb moeite gedaan om deze uiteenzetting volledig te
maken, zodat u over mijn gedrag in zijn geheel mag oordelen, vooral omdat ik
hoor dat Antipas veel harde dingen in deze zaak van mij heeft gezegd. Met de
belofte van getrouwheid en goede wensen aan mijn edele Souverein, ,,Ben ik, uw meest gehoorzame dienaar.
,, Pontius Pilatus”
Pilatus
schrijft in verband met de gang van zaken rond het proces en toedracht van
alles, het volgende: ,, Mij restte nog te vervullen
van de plicht de Keizer van deze deplorabele gebeurtenissen in kennis te
stellen. Ik deed het in de nacht volgens op de fatale catastrofe, en had de
communicatie juist beëindigd toen het begon te dagen. Op dat moment klonk het
geluid van trompetten in mijn oren die de melodie van Diana speelden. Toen ik
mijn ogen in de richting van de Cesarëapoort (huidige Damuscuspoort) wendde,
zag ik een troep soldaten en hoorde in de verte andere trompetten de
Keizersmars spelen. Het was de versterking die mij was beloofd –tweeduizend man
uitgelezen troepen – die, om hun aankomst te bespoedigen, de gehele nacht
hadden doorgemarcheerd.
,, Het moet een
besluit van het noodlot zijn geweest”, riep ik handenwringend uit, ,,dat deze grote onrechtvaardigheid kon worden bedreven; dat
voor het afwenden van daden die gisteren plaatsvonden, vandáág troepen zouden
arriveren. Wrede bestemming, hoe hebt gij u vermaakt
met de zaak van stervelingen.”Het was maar ál te waar wat de Nazarener, hangend
aan het kruis, en ineenkrimpend van pijn, had uitgeroepen: ,,Het
is volbracht”.
Inscriptie onthult
naam van Pontius Pilatus
Een inscriptie op een zegelring van koperlegering die werd gevonden tijdens opgravingen in Herodium nabij Bethlehem, is ontcijferd en heeft waarschijnlijk aan Pontius Pilatus toebehoord. De Griekse inscriptie bevat het woord ‘van Pilatus‘ [πιλατο]. De ring toont ook een amfora, een soort vaas die is ontstaan in het klassieke Griekenland en die wordt gebruikt voor het verwateren van wijn. De letters van de naam van Pilatus flankeren de amfora in het midden van de ring. Herodium, ook bekend als Herodion, werd opgegraven door prof. Gideon Prester van de Hebreeuwse Universiteit van Jeruzalem van 1968 tot 1969, tijdens welke de ring werd gevonden in het woestijnpaleis. Dr. Roi Porat van de Hebreeuwse Universiteit leidde de verkenning van de bevindingen van de site en leidde het team dat werkte om de ring schoon te maken en te onderzoeken.