De Joodse
rechten op Eretz-Israël
Een
weerwoord op de Palestijnse Leugen
Door: Bas van Twist
Toen
op 14 mei 1948 door David Ben Goerion de staat Israël werd uitgeroepen, was dat
voor Egypte, Transjordanië, Irak, Syrië en Libanon het startsein om de
pasgeboren staat aan te vallen en te vernietigen. Al eerder was de goedkeuring
op 27 november 1947 van het VN-Verdelingsplan aanleiding geweest voor de
Arabieren om tot geweld, brandstichting en plunderingen over te gaan in de
Joodse wijken van Jeruzalem. Na de Onafhankelijkheidsoorlog volgden nog meer
oorlogen, waarin Israël moest vechten voor zijn voortbestaan, zoals de
Zesdaagse Oorlog (1967) en de Jom Kippoeroorlog (1973). Maar telkens kwam
Israël, voor velen op onverklaarbare wijze, als overwinnaar uit de bus.
Voor
de Arabische, islamitische buurlanden is het bestaan van de Joodse staat in het
Midden-Oosten tot op de dag van vandaag onaanvaardbaar. Zij laten daarom geen
kans onbenut om de Joodse staat – uiteindelijk – te vernietigen. Maar al de
oorlogen die de Arabische buurlanden sinds 1948 tegen Israël zijn begonnen,
hebben ze, ondanks de militaire steun van hun machtige bondgenoten, smadelijk
verloren.
Behalve
hun propagandaoorlog. Want ondanks dat Israël op grond van het volkenrecht
volkomen in zijn recht staat, zoals we straks zullen zien, en het bovendien de
enige democratie is in het Midden-Oosten, is het niettemin de Joodse staat die
voortdurend en op oneerlijke gronden wordt bekritiseerd en veroordeeld door de
vergadering der volkeren, en zijn dat niet haar islamitische buurlanden,
terwijl juist in die landen etnische en religieuze minderheden worden
onderdrukt, mensenrechten worden geschonden en menig terreurorganisatie daar
zijn bakermat heeft. Maar door het onafgebroken herhalen van leugens1,
is het de vijanden van de Joodse staat gelukt de wereld blind te maken voor de
ware feiten. Overigens niet zonder de medewerking van onze media, die de
leugens stelselmatig en klakkeloos overnamen, waardoor het publiek een
eenzijdig en oneerlijk beeld van de werkelijkheid kreeg voorgeschoteld.
Op
grond van de Palestijnse Leugen wordt het Joodse hartland, Judea en Samaria,
door velen ten onrechte beschouwd als door Israël 'bezet gebied' en worden de
Joodse leefgemeenschappen aldaar onterecht bestempeld als 'illegaal'. Verder
laten de Verenigde Staten en Europa zich in hun buitenlandbeleid ten aanzien
van het Midden-Oosten in overwegende mate leiden door de Palestijnse Leugen. Ze
dwingen Israël om krankzinnige concessies te doen aan hun aartsvijanden, ze
roepen hun burgers op de producten uit Judea en Samaria te boycotten, ze sporen
hun bedrijven aan de samenwerking met Israëlische bedrijven, die banden hebben
in die regio, te verbreken en hun investeringen ongedaan te maken. En als ze
kans zien, zullen ze proberen Israël met economische sancties nog verder onder
druk zetten om zo feitelijk aan zijn eigen ondergang mee te werken.
Sinds
13 november 1974 heeft de Palestijnse Leugen zelfs een podium gekregen binnen de
vergadering der volkeren. De Palestijnse Leugen is inmiddels zo ver
geïnfiltreerd dat de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (VN), op 19
november
"Toen ik in 1921 naar Palestina kwam, werden wij […],
de Joodse pioniers, Palestijnen genoemd. Zo noemde de wereld ons. Arabische
nationalisten, aan de andere kant, wezen deze benaming steevast af. Arabische
woordvoerders bleven erop hameren dat het land dat wij al eeuwen koesterden
gewoon een deel van Syrië was, net als Libanon."
Voor
Arafat en zijn trawanten verwees Palestina enkel naar het land van de staat
Israël, zoals dat bestond binnen de grenzen van vóór 1967. Dat blijkt onder
meer uit artikel 24 van het Handvest van de Palestine
Liberation Organization (PLO) uit 1964.
Voor
degenen voor wie de Bijbel niet de belangrijkste bron is om vast te stellen dat
slechts het Joodse volk aanspraak heeft op Eretz-Israël, het Land Israël, omdat God dat zo heeft
bepaald (zie o.a. Genesis 15:18, 17:7-8, 28:13-15, Jeremia 16:14-15 en
Amos 9:11-15),
wil ik hieronder, mede aan de hand van het standaardwerk The Legal Foundation and Borders of Israel under International Law
van Dr. Howard Grief, aantonen dat Israël ook krachtens het internationaal
recht aanspraak heeft op Eretz-Israël, dus inclusief Judea, Samaria, de
Golanhoogte, de Gazastrook, de Sinaï en zelfs Jordanië. Dat de Joodse staat
Israël om politieke en andere redenen bereid is niet alle aanspraken op te
eisen, die zij volgens het internationaal recht heeft op Eretz-Israël, staat
buiten kijf, maar dat doet aan de rechten van het Joodse volk op zich niets af.
De cruciale jaren 1915-1925
Om
de aanspraken van Israël op grond van het internationaal recht te begrijpen,
moeten we terug naar de beslissende jaren 1915 tot 1925, toen het moderne
Midden-Oosten werd gevormd. Want tot de Eerste Wereldoorlog was er eeuwenlang
geen onafhankelijke Arabische staat en trouwens ook geen Joodse staat. Ruim
vier eeuwen hadden de islamitische Turken geheerst over het Midden-Oosten. Maar
toen zij in de Eerste Wereldoorlog een alliantie sloten met Duitsland en de
Centraal-Europese machten, werd duidelijk dat het Ottomaanse rijk niet langer
meer een rol van betekenis speelde. Vooruitlopend op hun overwinning, beraamden
Groot-Brittannië, Frankrijk en Rusland en later ook Italië een geheim verdrag
voor de onderlinge verdeling van het eens zo machtige Ottomaanse Rijk. Zo werd
in 1916 het Sykes-Picotverdrag geboren, genoemd naar de Britse respectievelijk Franse
onderhandelaars. Volgens dat verdrag zouden de Arabieren één of meer eigen
staten moeten krijgen in het door de Turken vier eeuwen lang bestuurde
Midden-Oosten3. Palestina, dat precies vierhonderd jaar
onder Turkse heerschappij had gestaan, viel niet onder dat aan de Arabieren
toegezegde gebied.
In
de tijd van de Turkse overheersing werd overigens veelal gesproken over het
Heilige Land of Eretz-Israël en niet over Palestina. Het waren de Britten die
aan het einde van de negentiende eeuw Eretz-Israël weer Palestina gingen
noemen, de naam die de Romeinse keizer Hadrianus in
135 aan het land had gegeven om zo elke herinnering aan het Joodse volk in
Eretz-Israël uit te wissen. Door de naam Palestina te gebruiken, wilde Hadrianus de Joden dubbel krenken, omdat die
naam was afgeleid van Israëls vroegere aartsvijanden, de Filistijnen, die als
volk toen overigens allang niet meer bestonden.
Balfour-verklaring
Een
jaar na het Sykes-Picotverdrag trachtte Groot-Brittannië onder dit geheime
verdrag uit te komen. Het wilde liever alleen het bestuur voeren over
Palestina. Om de Zionistische Organisatie voor zich te winnen, gaven de Britten
op 2 november 1917 daarom de Balfour-verklaring
uit, waarin ze beloofden alles in het werk te stellen om de verwezenlijking van
een nationaal tehuis voor het Joodse volk in Palestina mogelijk te maken. De
brief van de Britse Minister van Buitenlandse Zaken, Arthur James Balfour, aan
Lord Rothschild, de belangrijkste leider van de Joodse gemeenschap in
Groot-Brittannië, luidde:
"Met
groot genoegen zend ik u namens Zijne Majesteits regering de volgende
verklaring van sympathie met het Joodse zionistische streven. Ze werd het
kabinet voorgelegd en door het kabinet goedgekeurd. Zijner Majesteits regering
staat welwillend tegenover de oprichting van een nationaal tehuis voor het
Joodse volk in Palestina en zal zich de grootste inspanningen getroosten om het
bereiken van dat doel te vergemakkelijken, waarbij vanzelfsprekend niets gedaan
kan worden dat aan de burgerlijke en religieuze rechten van niet-Joodse
gemeenschappen in Palestina of aan de rechten van de Joden als burgers van
andere landen afbreuk zou kunnen doen. Ik ben u erkentelijk wanneer u deze
verklaring ter kennis wilt brengen van de Zionistische Federatie."
Volgens
de Britten moest Palestina exclusief gereserveerd worden voor het Joodse volk.
De Britse premier Lloyd George liet hierover geen twijfel bestaan in zijn
instructies aan de Britse onderhandelaar, Mark Sykes. Frankrijk, Italië en de
Verenigde Staten betuigden hun instemming met de inhoud en strekking van de
Balfour-verklaring.
Omdat
de Balfour-verklaring aan de wieg stond van de hierna te bespreken Resolutie
van San Remo, enkele jaren later en dàt verdrag het belangrijkste
oprichtingsdocument is van de staat Israël, is het goed om aandacht te schenken
aan de betekenis van de woorden 'tehuis' en 'in Palestina'.
'Tehuis'
De
term 'tehuis' werd voor het eerst gebruikt in 1882, toen vanuit de Zionistische
Beweging aan de Ottomaanse autoriteiten werd gevraagd om een tehuis in het
Heilige Land, waar het Joodse volk volledig politiek zelfbestuur zou hebben.
Daarna werd de term 'tehuis' gebruikt in het Zionistische Programma, dat
tijdens het Eerste Zionistische Congres in het Zwitserse Bazel in 1897 werd
aangenomen. Het Programma stelde:
"Het zionisme streeft voor het
Joodse volk naar de oprichting van een (publiek)rechtelijk veilig thuisland in
Palestina."
De
samenstellers van het Zionistische Programma waren zich er terdege van bewust
dat het voor Turkije nogal gevoelig lag, wanneer er weer een land uit het toch
al afbrokkelende Turkse rijk zou verdwijnen. Vandaar dat men 'tehuis',
diplomatiek gezien, passender vond dan 'staat'. En dat is de reden waarom
afgevaardigden van het Eerste Zionistische Congres de term 'tehuis' kozen. Maar
ten diepste beoogde men uiteindelijk een
staat te vormen. Dat blijkt ook uit de woorden die Theodor Herzl (1860-1904), 'de vader van het
moderne Zionisme', in zijn dagboek
schreef:
"In Bazel heb ik de Joodse staat
gesticht. Als ik dat vandaag hardop zou zeggen, zou iedereen mij uitlachen. […]
Maar over 50 jaar zal iedereen het zien."
Twintig
jaar later werd de term 'tehuis' dus weer gebruikt in de Balfour-verklaring, en
wel om het doel van het Zionisme uit te drukken. Daaraan voorafgaande, medio
juni 1917, sprak Chaim Weizmann, de toenmalige leider van de Zionistische
Beweging , met Balfour. Weizmann meende dat voor de Britse regering nu de tijd rijp
was om de Zionisten hun steun te betuigen en hen bijstand te verlenen bij de
realisering van hun streven. Weizmann deed dit verzoek, omdat hem gebleken was
dat de Britten alleszins open stonden voor zijn voorstel. In reactie daarop
stelde Balfour aan Weizmann voor om hem een conceptverklaring voor te leggen,
die hij vervolgens zou voorleggen aan het oorlogskabinet. Weizmann verzocht
daarop Nahum Sokolow, een vooraanstaand lid van het Zionistisch Uitvoerend
Comité, een conceptverklaring op te stellen. De advocaat Harry Sacher en de
Britse journalist Herbert Sidebotham, die Sokolow daarbij adviseerden, drongen
er sterk op aan om in de conceptverklaring de vestiging van een nieuwe Joodse
staat in Palestina op te nemen. Sokolow durfde dit echter niet aan, omdat hij
bang was dat de Zionisten daarmee te veel van de Britten zouden vragen. Daarom
gaf hij de voorkeur aan een wat voorzichtigere steunverklaring. Hij besloot dan
ook om de bewoordingen van het oorspronkelijke Zionistische Programma van 1897
te gebruiken, met dien verstande dat hij er het woord 'nationaal' aan
toevoegde.
Waar
Sokolow onvoldoende rekening mee hield, was het feit dat de situatie in 1917
totaal anders was dan de situatie van twintig jaar daarvoor, toen het
Zionistische Programma werd opgesteld. Turkije, dat zich bij Duitsland en de
Centraal-Europese machten had aangesloten, stond nu immers op het punt het
bestuur over het gebied Palestina, na vier eeuwen, aan de Britten te verliezen.
Waar Sokolow evenmin rekening mee hield, was het feit dat de Britten bijzonder
graag de steun van de Zionisten wilden krijgen om hun ophanden zijnde inval en
verovering van Palestina te rechtvaardigen. Zij zouden daarom maar al te graag
bereid zijn geweest hun steun voor het Zionistische doel van een Joodse staat
uit te spreken. Met deze steun zou de Britse regering namelijk uit het
Sykes-Picotverdrag kunnen stappen en de enige protector van Palestina kunnen
worden, dus met uitsluiting van de Fransen. Alleen al vanwege deze twee redenen
was het meer dan waarschijnlijk geweest dat de Britten akkoord zouden zijn
gegaan met een Zionistische concepttekst, waarbij het doel zou zijn: de
vestiging van een Joodse staat in Palestina, zoals Herzl die oorspronkelijk ook
voor ogen had. Los daarvan wilden de Britten voor de geallieerde zaak heel
graag de steun van de grote en invloedrijke Joodse gemeenschappen in de
Verenigde Staten en Rusland zekerstellen. De Eerste Wereldoorlog was immers nog
niet ten einde.
Kortom,
voor het Britse oorlogskabinet was het om het even of zij sprak over 'een
nationaal tehuis voor het Joodse volk' of over 'een Joodse staat'. Voor hen
waren, in dit vroege stadium van de Brits-Zionistische relaties, die twee
termen synoniem, zowel in regeringskringen als in de pers. Dit blijkt ook uit
de woorden van Balfour tijdens de vergadering van het oorlogskabinet op 31
oktober 1917. Balfours ondubbelzinnige opvatting dat Palestina uiteindelijk een
onafhankelijke Joodse staat zou worden, werd herhaald door premier Lloyd George
en ook door verschillende zittende ministers en functionarissen.
Door
in de conceptverklaring niet onomwonden om een Joodse staat te vragen, heeft
Sokolow, na later zou blijken, een onomkeerbare strategische fout gemaakt.
'In Palestina'
Degenen
die trachten het belang van de Balfour-verklaring te bagatelliseren, stellen
dat het Joods nationaal tehuis niet in het hele land Palestina, maar slechts in
een deel ervan zou moeten worden gevestigd. Deze interpretatie druist volkomen
in tegen de internationale politieke en juridische regeling die tot stand kwam
tijdens de Vredesconferentie van San Remo in april 1920. De geallieerden hadden
namelijk Syrië, Mesopotamië en Arabië bestemd voor Arabische onafhankelijkheid,
terwijl Palestina exclusief werd bestemd voor Joodse onafhankelijkheid, zoals
ook blijkt uit de notulen van de twee zittingen van de Vredesconferentie van
San Remo van 24 en 25 april 1920.
Dat
heel Palestina was aangewezen als het Joods nationaal tehuis en definitief werd
uitgesloten van Arabische zelfbeschikking, bleek al eerder uit de Faisal-Weizmann-overeenkomst
van 3 januari 1919, genoemd naar emir Faisal, de belangrijkste woordvoerder
voor de Arabische zaak, en Weizmann. Ook tijdens de Vredesconferentie van
Parijs in februari 1919, noemde emir Faisal precies die gebieden op die voor
Arabische onafhankelijkheid moesten worden bestemd en hij hield Palestina daar
opzettelijk buiten, in overeenstemming met de kort daarvoor met Weizmann
bereikte overeenkomst. Het Zionistische voorstel voor de toekomstige grenzen
van Palestina, zoals dat aan de Vredesconferentie in Parijs werd gepresenteerd
en waarin alle historische gebieden van Palestina, behalve de Sinaï, waren
opgenomen, noemde emir Faisal, in zijn briefwisseling met Harvard Law School
professor Felix Frankfurter, "bescheiden en juist" en hij
heette het Joodse volk dan ook "van harte welkom thuis".
Voorts
is van belang dat de woorden 'in Palestina', zoals deze in de
Balfour-verklaring werden gebruikt, uit dezelfde Zionistische bron komen als
het woord 'tehuis', namelijk uit het Zionistische Programma van Bazel van 1897.
Verder komen de woorden 'in Palestina' vijftien keer voor in de aanhef en
bepalingen van het Palestijns Mandaat, wat, gelet op de context waarin de
woorden werden gebruikt, zonder enige twijfel bewijst dat met 'in Palestina'
het hele land werd bedoeld en niet slechts een deel ervan.
Met
de aanwezige niet-Joodse gemeenschappen in Palestina werd in de
Balfour-verklaring gedoeld op de destijds aanwezige religieuze gemeenschappen
in Palestina, te weten de christenen, de moslims en de Druzen. Hun burgerlijke
en religieuze rechten moesten in de toekomstige, onafhankelijke Joodse staat
veiliggesteld worden. Deze voorwaarde in de verklaring bewijst opnieuw dat een
Joodse staat in heel Palestina het beoogde doel van de Balfour-verklaring was,
anders was er immers geen reden geweest om deze voorwaarde in de verklaring op
te nemen.
Palestina
is Eretz-Israël
Wat
verder nog opvalt is dat in de Balfour-verklaring het land Palestina wordt
genoemd, net als in het Zionistische Programma van Bazel, terwijl Palestina
destijds niet officieel bestond als provincie of als een apart land binnen het
Ottomaanse bestuurlijke systeem. Maar voor iedereen was het destijds duidelijk
dat Palestina het gebied omvatte dat in de Joodse bronnen Eretz-Israël wordt
genoemd. Waar het hier om gaat is dat Palestina synoniem was met het
toekomstige Joods nationaal tehuis voor het Joodse volk.
Resolutie van San Remo
Tijdens
de Vredesconferentie van San Remo van 1920, waarbij Groot-Brittannië,
Frankrijk, Italië en Japan, de grootmachten van die tijd, de Ottomaanse
gebieden in het Midden-Oosten gingen verdelen, werd niet getwijfeld aan de
inhoud en strekking van de Balfour-verklaring. Het was voor de grootmachten van
die tijd duidelijk dat Palestina uiteindelijk een onafhankelijke Joodse staat
moest worden. Dit zou, aldus Balfour, het oude onrecht herstellen dat negentien
eeuwen daarvoor was begaan door de vernietiging van de laatste Joodse staat in
Judea door de Romeinen. Tijdens de eerste zitting op 24 april 1920, die geheel
aan Palestina was gewijd, besloten de grootmachten daarom dat de
Balfour-verklaring de basis zou vormen voor het bestuur over Palestina. De
volgende dag werd de Resolutie van San Remo
aangenomen door de geallieerden en werd Groot-Brittannië officieel als
gemachtigde gekozen om uitvoering te geven aan de Balfour-verklaring.
In
de Resolutie van San Remo werd de Britse regering nu daadwerkelijk verplicht om
de Balfour-verklaring ten uitvoer te leggen, in plaats van, zoals voorheen,
zich naar beste kunnen in te spannen om bij te dragen aan de vestiging van een
Joodse staat of een nationaal tehuis voor het Joodse volk in Palestina. In
plaats van een inspanningsverplichting rustte op de Britse regering vanaf nu
een resultaatsverbintenis. Twee jaar later werd in het Mandaat van Palestina
verwezen naar de Resolutie van San Remo en dienovereenkomstig bepaald dat His
Britannic Majesty verantwoordelijk was:
"[…] voor de oprichting van het Joods nationaal
tehuis, zoals vastgelegd in de considerans, en voor de ontwikkeling van instellingen voor
zelfbestuur […]"
Verschillende
vooraanstaande deskundigen in het internationaal recht4 stellen daarom terecht dat, nu het gebied
Palestina, volgens de Resolutie van San Remo, exclusief bestemd was om aldaar
een Joodse staat te vestigen, de soevereiniteit over het hele land Palestina
aan het Joodse volk behoorde toe te komen vanaf het moment dat deze resolutie
werd aangenomen! De kenmerken van de soevereiniteit, in het bijzonder de
wetgevende functie en het bestuur van het land, zouden alleen nog door
Groot-Brittannië, in zijn hoedanigheid van gemachtigde, worden uitgeoefend,
zolang het mandaat nog duurde. Gedurende de mandaatperiode werd de Britse
regering ook geacht de rol van beheerder en die van mentor van het Joodse volk
te vervullen.
De
Resolutie van San Remo is uiterst belangrijk, omdat de staat Israël rechtens
haar bestaansrecht aan dàt document ontleent en niet, zoals algemeen wordt
aangenomen, zelfs in Israël, aan de VN-verdelingsresolutie van 29 november
1947. De Resolutie van San Remo, die de Balfour-verklaring bindende
internationale rechtskracht verschafte, is hèt handvest van de rechten van het
Joodse volk op geheel Palestina.
De
Resolutie van San Remo zorgde trouwens ook voor de voorlopige onafhankelijkheid
van Syrië en Mesopotamië, het latere Irak. Deze Arabische staten danken, net
als Palestina, rechtens hun bestaan aan de Resolutie van San Remo.
Mandaat van Palestina
Nadat
de grootmachten in San Remo hadden besloten dat de Balfour-verklaring de basis vormde
voor de verdere besluitvorming ten aanzien van Palestina, werd het besluit van
San Remo met betrekking tot Palestina, als uitgangspunt genomen in het Mandaat van Palestina.
Daarmee verkreeg de Balfour-verklaring indirect en de Resolutie van San Remo
direct een bindende, internationaal rechtelijke status, aangezien het Mandaat
op 24 juli 1922 door alle 51 lidstaten van de Volkenbond – waarvan 25 Europese
landen – werd goedgekeurd. De goedkeuring van de Verenigde Staten volgde twee
jaar later in een apart verdrag. De Volkenbond verklaarde destijds in Londen
unaniem:
"Overwegende dat hierbij erkenning wordt
gegeven aan de historische band van het Joodse volk met Palestina en de gronden voor het reconstitueren van hun nationaal tehuis in dat land;"
Met
het opnemen van de Resolutie van San Remo in de considerans van het
Mandaathandvest, werden de historische rechten van het Joodse volk op het
gehele gebied van Palestina (opnieuw) bevestigd en door de internationale
gemeenschap gelegitimeerd. Het Mandaat kende immers alleen aan het Joodse volk
– en uitdrukkelijk niet aan de Arabieren – nationale en politieke rechten toe
op Palestina. Dat was ook logisch omdat de Arabieren, zoals gezegd,
zelfbeschikking kregen in Syrië, Libanon, Irak en het Arabisch schiereiland.
Elke poging om het recht van het Joodse volk op Palestina ofwel Eretz-Israël
ongedaan te maken of haar de toegang en de controle te ontzeggen over het
gebied dat aan het Joodse volk werd toegezegd door de Volkenbond, is regelrecht
in strijd met het volkenrecht. Op grond van het internationaal recht mogen
Joden daarom overal in Palestina ofwel Eretz-Israël wonen en zich vestigen,
zowel ten westen als ten oosten van de Jordaan.
Omdat
dit uiteraard niet strookt met de Palestijnse Leugen, staat in het PLO-Handvest
vermeld dat: "de Balfour-verklaring, het Mandaat van Palestina en alles
wat daarop is gebaseerd, als nietig wordt beschouwd." Overigens is de
PLO een grootmeester in de argumentatieve willekeur, want terwijl deze
terreurbeweging zich enerzijds in haar eigen Handvest beroept op "de
beginselen" van het VN-Handvest voor wat betreft het zogenaamde "recht
op zelfbeschikking van het Palestijnse volk in Palestina", bestrijdt
zij anderzijds – met geweld – de historische rechten van het Joodse volk op het
gehele gebied van Palestina krachtens de Balfour-verklaring, de Resolutie van
San Remo en het Mandaat van Palestina, die nadrukkelijk door datzelfde
VN-Handvest worden beschermd. Krachtens artikel 80 van het Handvest mag
namelijk geen enkel recht dat vóór de oprichting van de Verenigde Naties aan
een volk is toegekend, worden gewijzigd.
Het
Britse verraad
Amper
vijf jaar na de Balfour-verklaring, deed Winston Churchill, destijds als
Staatssecretaris voor de Koloniën belast met de Palestijnse zaak, op 3 juni
1922 een White Paper
uitgaan, waarin de term 'nationaal tehuis' totaal anders werd gedefinieerd dan
in de verklaring van Balfour oorspronkelijk bedoeld was. Dit White Paper moest
de schendingen van de bepalingen van het Mandaat door de Britten een jaar
daarvoor rechtvaardigen. Want in mei 1921 werd Palestina door de Britten
opgedeeld in twee delen, terwijl het Mandaat van Palestina, dat in de
considerans het besluit van San Remo had opgenomen, dit uitdrukkelijk verbood:
"De gemachtigde is
verantwoordelijk erop toe te zien dat er geen Palestijns grondgebied wordt afgestaan of in pacht
wordt gegeven of op enigerlei wijze onder
de controle van de regering van een
buitenlandse macht wordt geplaatst."
Het
bestuur over het oostelijke deel, circa 77% van het mandaatgebied, dat
Transjordanië werd genoemd, bleef weliswaar onder Britse supervisie, maar werd overgedragen
aan emir Abdullah, de zoon van Hoessein ibn-Ali, de Sjarief van Mekka.
Volgens
het White Paper moest het Joods nationaal tehuis in Palestina verder de vorm
krijgen van een religieus of cultureel centrum voor Joden. En daarmee
blokkeerde Churchill de aanloop naar een Joodse staat in Palestina onder Britse
auspiciën.
Onder
druk van het Arabische nationalisme begonnen de Britten, in tegenstelling tot
haar opdracht om "de Joodse immigratie te
bevorderen" (artikel 6 van het Mandaat), de immigratie van Joden te
beperken. Dit leidde tot ongekende menselijke drama's. Zo presteerden de
Britten het vanaf 1922 om Joodse vluchtelingen, die vanwege pogroms gedwongen
waren om Oost-Europa te ontvluchten, bij hun aankomst in het aloude thuisland,
terug te sturen, ongeacht of zij over geldige immigratiepapieren beschikten.
Groot-Brittannië deed er alles aan om de oprichting van het Joods nationaal
tehuis te dwarsbomen, onder meer door juist de immigratie van Arabieren naar
Palestina te stimuleren. Zo verraadden de Britten op brute en schandalige
wijze, binnen enkele jaren, het Zionistisch streven.
Joodse nederzettingen
Aangezien
de kwestie van de Israëlische nederzettingen in Judea en Samaria tegenwoordig
omstreden is, is het van belang erop te wijzen dat in artikel 6 van het Mandaat
expliciet aan Joden het recht wordt gegeven zich overal in het land Palestina
te vestigen:
"Het bestuur van Palestina […] zal
de Joodse immigratie bevorderen […]
en zal, in samenwerking met het Joods Agentschap als bedoeld in artikel
4, nabije Joodse nederzettingen aanmoedigen […]"
Voorts
kunnen, volgens artikel 15 van het Mandaat, Joden, alleen al op grond van hun
religie, niet worden uitgesloten van enig deel van Palestina:
"Geen discriminatie, van
welke aard dan ook, zal gemaakt worden tussen de inwoners van Palestina op
grond van ras, religie of taal. Niemand mag uit
Palestina worden uitgesloten op
de enkele grond van zijn
religieuze overtuiging."
Deze
bepaling gold ook voor Transjordanië tijdens het bestuur van Abdullah van 1921
tot 1946 toen, onder de door de Britten eenzijdig gewijzigde voorwaarden van
het Mandaat, alle expliciete verwijzingen naar het Joods nationaal tehuis waren
verwijderd. Het recht van individuele Joden om te wonen en zich te vestigen in
wat eens Oost-Palestina werd genoemd – tegenwoordig het hasjemitisch koninkrijk
Jordanië – is nooit rechtsgeldig ingetrokken of gewijzigd en is volgens het
internationaal recht nog steeds volledig van kracht, ondanks de onrechtmatige
uitsluiting door Jordanië van Joden van zijn grondgebied.
Als
gevolg van het beleid van de Britse gemachtigde en later van de Jordaanse
regering, werd Jordanië geheel Judenrein gemaakt. In de Jordaanse
wetgeving, in het bijzonder de Jordaanse wet uit 1954 betreffende
nationaliteit, worden Joden openlijk gediscrimineerd doordat hen het recht op
het verkrijgen van ingezetenschap wordt ontzegd. De Jordaanse wet legt
daarnaast de doodstraf op aan een ieder die grond aan een Jood verkoopt.
Dergelijke wetten zijn schaamteloos in strijd met de specifieke voorwaarden van
het Mandaat, dat precies dat soort discriminatie op basis van ras, religie of
taal verbood.
Dit
Britse verraad had geen of veel minder kans van slagen gehad, wanneer Sokolow
en Weizmann naar het advies van Sacker en Sidebotham hadden geluisterd en de
woorden 'Joodse staat' hadden opgenomen in de aan Balfour voorgelegde
conceptverklaring. Maar met hun politiek correcte gedrag gaven de Zionistische
leiders blijk van een grote naïviteit. Het lijkt er soms op dat de regering van
Israël hier weinig les uit heeft getrokken.
Jordanië: Joods grondgebied
Jordanië
is aldus in strijd met de bepalingen van het Mandaat gecreëerd op grondgebied
dat voorheen onder het Mandaat viel en waarvan het nooit de bedoeling was dat
het permanent van het Joodse nationaal tehuis zou worden afgescheiden.
Groot-Brittannië heeft nooit toestemming gekregen om onafhankelijkheid toe te
kennen aan de Arabische emir Abdullah van Transjordanië. De niet-rechtsgeldige
oprichting van Jordanië heeft verstrekkende gevolgen gehad voor Israël, temeer
omdat er nooit adequaat op is gereageerd. Ook niet door Israël, want zij sloot
op 26 oktober 1994 haar eigen vredesverdrag met Jordanië. Dit verdrag moet als
niet-rechtsgeldig worden beschouwd, omdat Israël daarbij de in het Mandaat
uitdrukkelijk verboden verdeling van Palestina heeft erkend en heeft ingestemd
met het afstaan van Joods soeverein gebied aan een buitenlandse staat.
'Van Dan tot Berseba'
Het
Mandaat bepaalde overigens niet de territoriale grenzen van Palestina. Die
werden vastgesteld in de Grensovereenkomst van 23 december 1920 en de
Demarcatieovereenkomst van 3 februari 1922. Oorspronkelijk waren
Groot-Brittannië en Frankrijk overeengekomen dat de grenzen van Palestina
gebaseerd zouden zijn op de historische, Bijbelse formule "van Dan tot
Berseba", een zin die in de Bijbel meerdere malen voorkomt (o.a. in 1 Samuel 3:20, 2 Samuel 24:2 en
1 Koningen 5:5).
In een notitie van 13 september 1919 schreef Lloyd George aan zijn Franse collega
Georges Clemenceau over de grenzen van 'British Palestine':
"De door de Britse troepen bezette gebieden zullen dan Palestina vormen, gedefinieerd in overeenstemming met zijn oude
grenzen: van Dan tot
Berseba."
Tot
1920 werd dit door premier Lloyd George en andere Britse
overheidsfunctionarissen geïnterpreteerd in die zin dat Palestina werd gevormd
door het grondgebied of de regio's, die historisch gezien in verband met het
Joodse volk worden gebracht, derhalve het grondgebied dat op enig moment door
de Israëlieten werd veroverd, bewoond en bestuurd in de perioden van de Eerste
of de Tweede Tempel. De historische formule voor het vaststellen van de grenzen
van Palestina en daarmee van Eretz-Israël, werd geaccepteerd tijdens de
Vredesconferentie van San Remo en eveneens aangehaald in de aanhef van het
Mandaathandvest, waarin de historische binding van het Joodse volk met
Palestina wordt genoemd.
Om
de grootte van het historische Palestina te laten zien, vertrouwden de Britten
op de Atlas of the Historical Geography of the Holy Land van George Adam
Smith uit 1915. Maar de Fransen, die aanvankelijk met de historische formule
hadden ingestemd, krabbelden later terug. Zij wilden uitgaan van de grenzen,
zoals die waren bepaald in het niet meer bestaande Sykes-Picotverdrag. De
Fransen voorkwamen aldus dat Palestina de grenzen kreeg, die het volgens de
historische formule had moeten krijgen. Door dit Franse verraad verloor
Palestina zodoende het huidige Zuid-Libanon en het merendeel van Basan, de
landstreek ten oosten van het Meer van Tiberias en ten noorden van de Jarmuk,
een zijrivier van de Jordaan.
Tijdens
de grensonderhandelingen van 1920 met Frankrijk, stelde Groot-Brittannië dat
Transjordanië ook nodig was voor de economische ontwikkeling van het Joods
nationaal tehuis, maar een jaar later, toen Winston Churchill belast werd met
Palestina, nam hij de tragische beslissing om Transjordanië tijdelijk van het
Joods nationaal tehuis af te scheiden, zogenaamd vanwege "de
aanwezigheid van lokale omstandigheden". Maar de tijdelijke
afscheiding kreeg, geheel in strijd met de bepalingen van het Mandaat, in de
loop der jaren daarentegen een permanent karakter. Hoewel de permanente
afscheiding van Transjordanië in 1946 van Palestina op enthousiaste steun kon
rekenen van de Volkenbond – ook toen al bleek de vergadering der volkeren
jegens het Joodse volk onbetrouwbaar –, is de afscheiding nooit goedgekeurd
door de Permanente Mandaten Commissie en Raad van de Volkenbond, de daarvoor
bevoegde juridische organen van de Volkenbond.
Sinaï-schiereiland
In
het zuiden en zuidwesten had het Sinaï-schiereiland, dat geografisch gezien bij
de Negev hoort en een diepe historische en religieuze band met het Joodse volk heeft,
op grond van de historische formule binnen de grenzen van Palestina moeten
worden opgenomen. Volgens 1 Koningen 8:65
reikte het koninkrijk van Koning Salomo van Lebo-Hamat, een streek in Libanon,
ten noordoosten van Beiroet, tot aan de wadi die de grens met Egypte vormde en
volgens Bijbelgeleerden de helft van de Sinaï en mogelijk de hele Sinaï
besloeg, afhankelijk van de exacte locatie van deze rivier, die tot op de dag
van vandaag niet duidelijk is. In elk geval staat vast dat de Sinaï historisch
en geografisch nooit bij Egypte heeft gehoord. Toen Mozes en de Israëlieten de Rode Zee
doorgingen op weg naar het Beloofde Land, verlieten zij daarmee Egypte.
Uiteindelijk
erfde Egypte, dat dit gebied nimmer had opgeëist, de hele Sinaï als een
nalatenschap van het Britse imperialisme. De Egyptische soevereiniteit over de
Sinaï werd door Israël op 26 maart 1979 erkend in het vredesverdrag met Egypte.
Vóór 1979 had Egypte nooit enige internationaal rechtelijke soevereiniteit over
de Sinaï gehad, in tegenstelling tot wat in artikel 1 van het Vredesverdrag
wordt verondersteld. Howard Grief concludeert daarom terecht, dat de overdracht
van de Sinaï door Israël aan Egypte onrechtmatig was, omdat de Sinaï tot het
historische Israël en niet tot het historische Egypte behoorde.
Ook
deze fout heeft verstrekkende gevolgen gehad voor Israël. Als de Sinaï immers
niet door Israël zou zijn overgedragen aan Egypte, dan had de ontmanteling van
nederzettingen en het terugtrekken uit Gaza in 2005, waarbij zo'n 8.500 Joden
werden uitgezet uit 21 bloeiende Israëlische gemeenschappen, met het verlies
van hun huizen, boerderijen en inkomen, niet plaatsgevonden en was de Sinaï
geen broeinest voor terroristen en smokkelaars geworden, wat het nu is.
Bovendien was er dan geen militair ingrijpen nodig geweest in Gaza, in december
2008 en november 2012, om aan de eindeloze raketaanvallen van Hamas een einde
te maken.
VN-Verdelingsplan
De
Tweede Wereldoorlog leidde tot de ondergang van de Volkenbond. Deze werd in
1945 vervangen door de Verenigde Naties. Dit had echter geen enkele invloed op
de rechten van het Joodse volk op Palestina onder het internationaal recht. In
de laatste resolutie van de Volkenbond, in april 1946, werd aangegeven dat het
noodzakelijk was om aanhoudend aandacht te geven aan het welzijn en de
ontwikkeling van elk, in een mandaat genoemd, volk. Voor Palestina was dit, op
grond van het Mandaat van Palestina, het Joodse volk. In artikel 80 van het VN-Handvest
worden deze, als inherent aan het Joodse volk erkende rechten, beschermd.
Krachtens het Handvest mag geen enkel recht dat vóór de oprichting van de
Verenigde Naties aan een volk is toegekend, worden gewijzigd. Alle in het Mandaat van
Palestina aan het Joodse volk toegekende rechten, dienen aldus gerespecteerd te
worden.
Het
VN-Verdelingsplan van 29 november 1947 heeft deze Joodse rechten op Palestina
in principe niet ongedaan gemaakt om tenminste drie redenen: Ten eerste omdat het VN-Verdelingsplan,
belichaamd in VN-resolutie 181,
werd aangenomen in een tijd dat het Mandaat nog van kracht was, ten tweede
omdat in het VN-Handvest werd bepaald dat de besluiten in dit Mandaat expliciet
van kracht bleven en ten derde omdat het VN-Verdelingsplan slechts de status
had van aanbeveling, zoals doorgaans het geval is met resoluties van de
Algemene Vergadering van de Verenigde Naties5. Deze resoluties hebben
geen status in het internationaal recht. Het zijn slechts politieke statements
die door een meerderheid van stemmen wordt onderschreven.
Maar
ook anderszins bleven, na de beëindiging van het Britse mandaat, de besluiten
ten aanzien van de aan het Joodse volk toegekende rechten in stand, omdat het
in het internationaal recht een ongeschreven regel was, dat de beëindiging van
een verdrag krachtens zijn bepalingen, geen enkel recht, geen enkele
verplichting of geen enkele rechtspositie van partijen aantastte, die door de
uitvoering van het verdrag vóór zijn beëindiging was ontstaan. Deze
ongeschreven rechtsregel is later, op 23 mei 1969, gecodificeerd in artikel 70
lid 1 sub b van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht.
In strijd met de in het Mandaat aan het
Joodse volk toegekende rechten, kende het VN-Verdelingsplan nationale en
politieke rechten toe aan Arabieren, die het Mandaat nooit zo had bedoeld. Aan
de Arabieren werd 82,7% van Palestina toegekend, terwijl voor het Joodse volk
uiteindelijk slechts 17,3% resteerde, waarvan circa 65% ook nog eens uit
woestijn bestond. En dat, terwijl in artikel 5 van het Mandaat, zoals gezegd,
een uitdrukkelijk verbod was opgenomen om het land te verdelen en onder bestuur
van een buitenlandse mogendheid te brengen. De VN-resolutie was daarmee in
strijd met artikel 5 van het Mandaat en bijgevolg niet-rechtsgeldig.
Los
daarvan werd Resolutie 181 een dode letter, toen de omliggende Arabische staten
in samenwerking met en op aandringen van lokale Arabische leiders de piepjonge
staat Israël binnenvielen. Na het uitbreken van de Onafhankelijksoorlog achtte
premier David Ben-Goerion Israël terecht niet langer gebonden door het
verdelingsplan en annexeerde Israël de gebieden van Palestina buiten de door de
Verenigde Naties aanbevolen grenzen, de gebieden die door Joodse
strijdkrachten, daarna verenigd als het Israëlische leger, heroverd waren.
Zodoende zijn steden als Beër Sjeva, Ashkelon, Ashdod, Nahariya, Nazareth,
Akko, Lod en Ramla in 1948 onderdeel geworden van de Joodse staat. Onder het
niet-rechtsgeldige VN-Verdelingsplan moesten deze onderdeel zijn van een
Arabische staat, die er nooit kwam.
Desondanks
blijven veel landen, waaronder de Verenigde Staten van Amerika, weigeren
Jeruzalem te erkennen als hoofdstad van Israël en Judea en Samaria als het
Hartland van de Joodse staat. Hun beleid baseren zij daarmee op de ongeldige VN-resolutie
van 29 november 1947, die nooit rechtskracht heeft gehad.
Tot slot
Het
is jammer te moeten constateren dat zelfs de staat Israël zijn eigen
rechtmatige aanspraken op Eretz-Israël, op grond van het internationaal recht,
heeft miskend. Het heeft er ongetwijfeld mede toe geleid dat Israël de
propagandastrijd met de Arabische Palestijnen heeft verloren en bereid was
verregaande territoriale concessies te doen. Het leidde in elk geval nimmer tot
rust en vrede. En hoe zou dat ook kunnen met vertegenwoordigers van wie in de
eerste plaats niet duidelijk is wie ze nu eigenlijk vertegenwoordigen, die de
verschrikkingen van de Shoa ontkennen, die het bestaansrecht van de staat
Israël betwisten, die terroristen en moordenaars als helden vereren en voor wie
de gewapende strijd uiteindelijk de enige manier is om Palestina te bevrijden6,
zoals wijlen Yasser Arafat, de huidige PA-leider Mahmoud Abbas en diens
toponderhandelaar Mohammed Shtayyeh.
Het
is niet onbegrijpelijk dat Israël, onder internationale politieke druk, bereid
is een prijs te betalen om rust en vrede in het land te krijgen. Maar als,
gezien de werkelijke intenties van de Palestijns-Arabische leiders, al van te
voren vaststaat dat elke prijs die Israël bereid is te betalen om vrede te
krijgen, voor deze leiders toch nooit hoog genoeg zal zijn, wat hebben die
onderhandelingen dan voor zin?
Eén
ding lijkt duidelijk: zolang Israël lid blijft van de Verenigde Naties,
triomfeert de Palestijnse Leugen en blijft Israël het stoutste jongetje van de
klas, dat voortdurend terecht gewezen moet worden en straf moet krijgen.
Het
lijkt mij hoogtijd worden dat Israël zijn lidmaatschap aan deze, zichzelf
volstrekt ongeloofwaardig en overbodig gemaakte internationale organisatie met onmiddellijke
ingang opzegt.
Bas van Twist
1 Zie
o.a. Memri TV, Palestinian
Media Watch, Franklin ter Horst, Brabosh
en Likud
2 Meir-Levi, History Upside Down, pag. 29 e.v.;
3 Overigens duurde het tot de
dertiger jaren voordat de eerste, kunstmatig gecreëerde Arabische landen, Irak
(1932) en Saoedi-Arabië (1932), als zelfstandige staten het levenslicht zagen.
Pas tijdens en na de Tweede Wereldoorlog ontstonden de landen Libanon (1943),
Syrië (1946) en Jordanië (1946). Uit de resten van het Ottomaanse Rijk zijn
uiteindelijk 21 staten voor Arabieren gecreëerd. Het huidige Joodse deel
beslaat slechts een half procent van de oppervlakte daarvan. Overigens werden
de grenzen van de meeste Arabische staten reeds in 1922 vastgesteld door Sir
Percy Cox, de Britse gouverneur van Bagdad, die met een simpel potlood de
grenzen trok op een kaart van het Midden-Oosten.
4 Zoals
Howard Grief, Jacques Gauthier, Dore Gold, Robbie Sabel, Alan Baker, Eli Hertz en Salomo Benzimra;
5 Shaw, International Law, pag. 1212.
6 In het PLO-Handvest van 1968 – dat officieel nimmer is herroepen
– wordt de gewapende strijd de enige manier genoemd om Palestina te bevrijden.
De PLO streeft naar de eliminatie van het zionisme in
Palestina met alle militaire, personele, morele en geestelijke middelen. Dit
vereist, aldus het Handvest, het geleidelijk opvoeren, uitbreiden en
mobiliseren van alle Palestijnse inspanningen, zowel thuis als in het
onderwijs, tot organisatie en betrokkenheid bij de gewapende Palestijnse
revolutie.